Mahler en de natuur

Waar Mozart de componist was die als geen ander de liefde bezong, daar beschouwde Gustav Mahler volgens dirigent Josef Stránský zichzelf als “Sänger der Natur”: iemand die zijn hele leven lang de schepping had bezongen. In de werken van Mahler valt inderdaad diens intense liefde voor de natuur op, zowel in concrete als in abstracte zin. 

Mahler hield er – eerst als kapelmeester en daarna als dirigent en operadirecteur – een uiterst drukke agenda op na. Veel tijd om te componeren had hij niet. Vanaf 1893, de periode waarin zijn Tweede symfonie ontstond, besloot hij enkel nog te componeren in de zomermaanden. Die bracht hij steevast door in de natuur. Tijdens lange wandelingen doorheen de bergen noteerde Mahler zijn muzikale ideeën in kleine schetsboeken. Thuisgekomen werkte hij deze notities uit tot een eerste ontwerp, waaruit dan de particel (verkorte partituur) ontstond. Dit proces was erg intensief en niet gebaat bij storende contacten met de buitenwereld. Het volledig uitschrijven van de partituren – het orkestreren – was daarentegen een zeer ambachtelijk werk dat Mahler buiten zijn vakantieperiode wel nog ergens kon tussenkrijgen.


Drie componeerhuisjes

 “Het ideale natuurlandschap zag er voor Mahler als volgt uit,” zo beweerde de musicoloog Jens Malte Fischer ooit: “bergen om in te wandelen, meren om in te zwemmen en een hutje om in te componeren.” In het Oostenrijkse Steinbach am Attersee liet Mahler zich voor de zomer van 1894 een eerste componeerhuisje bouwen. “Vier muren met een dak erop,” zo beschreef dirigent Bruno Walter het uiterst bescheiden gebouw “met een piano, een tafel, een zetel en een bank als meubilair.” Daarheen voerde Mahler na lange wandelingen zijn muzikale oogst, “als hooi in een schuur.” De zomer van 1896 was de laatste die Mahler doorbracht aan het Attermeer: een nieuwe waard baatte de naburige herberg uit en stelde te hoge eisen.

Vanaf 1900 bracht Mahler zijn vakanties door in het Oostenrijkse gehucht Maiernigg aan het Wörthermeer aan de noordelijke voet van de alpen. Ook daar liet hij een componeerhuisje inrichten. Volgens Alma Mahler bevond er zich in het huisje zelfs een vleugel, naast boeken van Goethe en Kant, en partituren van Bach. “Deze keer is het ook het woud met al zijn wonderen en zijn gruwelen dat mij omringt en zich mengt in mijn klankenwereld,” zo schreef Mahler aan een vriend: “steeds meer besef ik dat je niet zelf componeert maar dat je wordt gecomponeerd.”

Toen zijn oudste dochter in de zomer van 1907 aan roodvonk overleed, vluchtte Mahler weg uit Maiernigg. Samen met zijn vrouw en jongste dochter streek hij neer in het Italiaanse Toblach, de poort naar de Dolomieten. Daar liet hij een jaar later een schrijnwerker zijn derde en laatste componeerhuisje bouwen. Het was het kleinste huisje dat hij tot dan toe had betrokken, en helemaal uit hout gebouwd. Aan het einde van zijn leven keek Mahler met gemengde gevoelens terug op zijn componeerhuisjes: “ofschoon ik daar de mooiste uren van mijn leven in heb doorgebracht, heeft mijn gezondheid het waarschijnlijk moeten bekopen. Een mens heeft zon en warmte nodig.”


Een veranderend natuurbegrip

Mahlers natuurbegrip maakte een hele evolutie door. In zijn vroege werken, zoals het lied Ging heut’ morgen übers Feld, treft men een idyllische natuur aan: een wandelaar spreekt vogels en bloemen aan en is daarbij intens gelukkig. De natuur is hierbij een spiegel van de ziel in de romantische traditie van Franz Schubert, en nog geen zelfstandig wezen. Ook de eerste beweging van de Eerste symfonie is hiervan een voorbeeld. Daarin schildert Mahler op magistrale wijze het ontwaken van de natuur. Een lang aangehouden oertoon vormt de vruchtbare aarde waaruit het leven zich langzaam ontwikkelt. Kiemen ontspruiten, de koekoek roept en vogels beginnen te zingen. Hoorns schudden de slaap van zich af, de lucht begint te trillen en uiteindelijk culmineert alles in één groot lentefestijn.

Het leven bracht Mahler echter heel wat slagen toe: niet alleen zijn broer overleed voortijdig, ook zijn ouders stierven voor hijzelf de leeftijd van 30 jaar bereikte. Kennis nemend van de materialistisch-darwinistische natuurwetenschap en onder invloed van de geschriften van Friedrich Nietzsche en Sigmund Freud, verloor de natuur voor Mahler al snel veel van haar glans. Beethovens Pastorale countert Mahler met een Zesde symfonie die de Tragische wordt genoemd. Onmenselijk, godverlaten en wreed is het beeld dat Mahler hierin van de wereld schetst. 

In late werken zoals Das Lied von der Erde kwam Mahler eindelijk tot een aanvaarding van het menselijk lot, waarbij hij het individu nu zag als onderdeel van een grotere orde, een allesomvattende natuurlijke samenhang. Waar in een wereld waarvan het basisprincipe geweld is, de dood banaal en betekenisloos leek, daar ontdekte Mahler nu in de dood de mogelijkheid om te participeren aan de eeuwigheid: door de opheffing van het individu wordt men weer deel van het geheel. Deze pantheïstische trek in het denken van Mahler stond onder andere onder invloed van de geschriften van Goethe, niet enkel zijn literaire geschriften, maar ook zijn werk als denker, filosoof en natuuronderzoeker. 


Oneindig mysterie

“Mensen denken nog steeds dat de natuur slechts oppervlakte is,” riep Mahler ooit uit: “maar hij die bij het aanschouwen het gelaat van de natuur nog nooit gegrepen is geweest door het goddelijke, door een oneindig huiveringwekkend mysterie dat niet te bevatten of te doordringen is, kent de natuur niet! En een spoor van dit oneindige mysterie moet besloten liggen in elk kunstwerk dat van de natuur een afbeelding claimt te zijn.”

 

door Mien Bogaert