Over Pandora’s hoop

Een van de oudste verhalen waarin de hoop een prominente rol speelt, is de Griekse mythe van de doos (of beter vertaald: het vat) van Pandora. De voornaamste bron voor deze vertelling is de boerenalmanak Werken en Dagen van Hesiodos, geschreven rond 700 voor Christus. In dit leergedicht geeft Hesiodos niet alleen praktische tips voor het boerenbedrijf, maar verklaart hij ook waarom de menselijke existentie geplaagd wordt door hard labeur en veel lijden.

De oppergod Zeus, zo schrijft Hesiodos, kon het niet verkroppen dat de titaan Prometheus de mensen het vuur ten geschenke had gegeven en hun leermeester was geworden. Als straf liet hij Prometheus aan een rots vastketenen. Een dagelijks terugkerende adelaar kreeg de opgave om tot in de eeuwigheid zijn steeds terug groeiende lever uit zijn buik te pikken. Op de mensen nam Zeus op heel een andere wijze wraak: uit leem liet hij de eerste vrouw boetseren. Naast heel wat goede eigenschappen – waaronder schoonheid, liefelijkheid, spraakvermogen en ook muzikaal talent – kreeg zij de nieuwsgierigheid mee. Daarnaast gaf Zeus haar ook een - mysterieuze gesloten - vat met daarin alle kwaden van de wereld ten geschenke. Eens aangekomen op aarde werd dit vat al snel door de nieuwsgierige Pandora geopend.

 

 

"Maar toen de vrouw het grote deksel van het vat
er eigenhandig afnam, deed zij al die rampen
ontsnappen en bracht kommer en verderf de mensen.
Alleen bleef daar, in onverbrekelijk verblijf,
De hoop onder de rand van ’t vat nog achter,
want dat vloog er niet uit; vóór dat moment liet zij
de deksel alweer vallen, naar het raadsbesluit
van die de aegis zwaait, de wolkengaarder Zeus.
Maar de andere ellenden zwerven rond bij mensen,
ontelbaar veel, want vol van onheil is de aarde
en vol de zee. De ziekten komen over mensen
des daags, en andere ’s nachts, geheel op eigen kracht,
de stervelingen onheil brengend, zonder spreken,
want stem heeft hun de welberaden Zeus onthouden."

 

 

Zo klinkt een oude Nederlandse vertaling van de bewuste versregels van Hesiodos. Dat net de hoop (soms ook als ‘voorgevoel’ vertaald) als ergste kwaad in het vat blijft zitten, zorgt voor heel wat interpretatieproblemen. Een van de filologen die hiermee aan de slag ging, was Friedrich Nietzsche in zijn “boek voor vrije geesten” Menselijk, al te menselijk. In het 71ste aforisme schrijft hij het volgende:

 

“Eén enkel kwaad was nog niet uit het vat ontsnapt: net op tijd sloeg Pandora, volgens de wil van Zeus, het deksel dicht en zo bleef de hoop bewaard. De mens heeft nu voor altijd dit ‘geluksvat’ in huis en denkt daarmee een schat te hebben; het staat tot zijn dienst, hij grijpt ernaar wanneer hij er zin in heeft; want hij is vergeten dat het vat dat Pandora, het vat van het kwaad was, en hij beschouwt het resterende kwaad als het grootste geluk: de hoop. Zeus wilde dat de mens, hoe gekweld ook door de andere kwaden, het leven niet weggooide, maar opnieuw gekweld bleef worden. Daartoe gaf hij de mens hoop: in werkelijkheid is deze het slechtste van alle kwaden, omdat ze de kwellingen van de mens verlengt.”

 

De hoop als de misschien wel ijdele motor van het menselijke handelen? Als datgene wat ons mensen laat doorzetten op momenten dat alles verloren lijkt? Tevergeefs, want uiteindelijk hadden we ons de moeite wel kunnen besparen? Of toch niet helemaal, want overal ter wereld kiemt ook uit verbrande aarde nieuw groen. Aan het einde van Shostakovich’ Achtste symfonie komt dat nieuwe groen slechtst uiterst schuchter tevoorschijn. In andere werken, zoals in Stravinsky’s Le sacre du printemps, is het een niet te stoppen oerkracht.